Taal / Langue / Language

Bannertentoonstelling


De tentoonstelling 'Onvoltooide puzzel van het verleden' is voorbij maar hier kan u de teksten en voorwerpen nog eens grondig herbekijken.

 

DE EERSTE STUKJES VAN DE PUZZEL (onderzoek 1971-1986)
Begin de jaren 70 van de 20ste eeuw werden de ondergrondse restanten van de Boudelo-Abdij in Klein-Sinaai bedreigd door een grootschalig woonproject. Om het archeologisch erfgoed van deze site te vrijwaren, startte Alfons De Belie, amateur-arccheoloog en toenmalig secretaris van het Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek  van de provincie Oost-Vlaanderen (VOBOV) in 1971 met een eerste opgravingscampagne.

Vanaf 1971 tot 1975 organiseerde en leidde hij samen met Reginald en Christel De Belie en de Archeologische Werkgemeenschap Nederland verschillende opgravingscampagnes. In deze periode werden o.m. de grondvesten van de abdijkerk en diverse aanpalende gebouwen blootgelegd en onderzocht. Ook vuurstenen artefacten uit het finaal-paleolithicum werden in de onderzoeksvlakken teruggevonden.

Na een korte onderbreking startte in 1981 een nieuwe reeks van opgravingscampagnes, maar dan op de weide naast de verkaveling. Opnieuw nam Alfons De Belie de leiding van een groep vrijwilligers en werd er hoofdzakelijk met kampen iin de zomermaanden gewerkt. In 1983 en 1986 werd dit team aangevuld met twee professionele archeologen. Ook stelden de gemeente Stekene en de stad Sint-Niklaas grondwerkers ter beschikking. Tijdens deze opgravingscampagnes werden o.m. het grote pand, de kruisgang, de refter en de ziekenzaal onderzocht. In 1986 werd het archeologisch onderzoek van de Boudelo-abdij definitief afgesloten.

Het werken met vele vrijwilligers en het organiseren van verschillende publieksmomenten op het terrein of tentoonstellingen op diverse locaties zorgden ervoor dat tot vandaag de dag de geschiedenis van de Boudelo-abdij in het geheugen van vele inwoners van het Waasland staat gegrift.

 

Hildebrandt De Gebochelde: BEGRAVEN ZOALS HET HOORT
Het grafveld van voor 1438. Bij alle begravingen werd rituele bestrooiing met houtskool vastgesteld.
De verschillende houdingen zijn oa te verklaren door het ontbreken van een lijkkist; in dit geval zijn er geen nagels te vinden. Bij sommige geraamten is vastgesteld dat de overledene met zijn pij op een plank is vastgenageld, dit is te zien aan de manier waarop de nagels rond het geraamte liggen; en andere zijn in een kist begraven waarvan de vorm soms door de vindplaats van de nagels bepaald kan worden.
Ook in de dood bleef hiërarchie een belangrijke factor in de middeleeuwse samenleving. De absolute top - abten en grote weldoeners - kon op een laatste rustplaats rekenen in de kerk, zo dicht mogelijk bij het altaar. Begraven worden op plaatsen van gebed, moest de overledene voorspraak bezorgen om in de hemel toegelaten te worden. In het pand  en de kapittelzaal werden de monniken en eventueel leden van de stichtersfamilie begraven. Lekenbroeders en kleinere geldschieters kwamen op grafveldjes buiten de abdijgebouwen terecht.

 

IN DEN BEGINNE... EEN VERBORGEN PREHISTORISCH LANDSCHAP
De omgeving waar de Boudelo-abdij zich bevond, doet nog maar vaag herinneren aan de opvallende prehistorische evoluties die het landschap er onderging. Dit nu verborgen landschap is al jaren onderwerp van onderzoek aan de Universiteit Gent. Met grondboringen en bodemscans kan men zich een beeld vormen van het evoluerende landschap en zijn vegetatie. De middeleeuwse abdij werd ingeplant op de zuidelijke rand van een grote zandrug die te volgen is van aan de kust, over Brugge, Maldegem, Stekene tot Verrebroek.

Deze massieve landduin van wel 1 tot 3 km breed en tot meer dan 5 m hoog ontstond door sterke noorderwinden in het barre en kale landschap van het einde van de laatste ijstijd. In de daaropvolgende warmere perioden (Bolling en Allerod), zocht het water zich een weg naar het noorden. De rug vormde echterr een blokkade, waardoor ten zuiden ervan vele ondiepe paleomeren ontstonden. Het Moervaartpaleomeer was met zijn 25 km² één van de grootste en is nu nog steeds herkenbaar als de vochtige Moervaartdepressie. Zo'n 13300 jaar geleden droogde het meer in een koude periode op twee eeuwen tijd op. Het resterende water meanderde zich nu een weg naar de Schelde in het oosten en zo ontstond de Kale-Durmerivier. 

 

WATER DOET LEVEN. OVERLEVEN ALS JAGER-VERZAMELAAR
Reeds meerdere decennia valt het onderzoekers op hoeveel vuursteenwerktuigen op en langs de zandrug van Maldegem-Stekene gevonden worden. De maker van deze werktuigen was de finaal-paleolithische mens van de Federmessercultuur (14 tot 13000 jaar geleden). Deze jager-verzamelaarsfamilies maakten dankbaar gebruik van het bijzondere landschap dat ijs- en tussenijstijden er geschapen hadden. De droge, beboste zandrug was rijd jachtgebied waar onder andere op eland gejaagd kon worden, de paleomeren leverden drinkwater en vormden met hun watervogels en waterplanten een welkome voedselbron.

Onder de gure weersomstandigheden van een laatste en korte koude periode droogde de paleomeren op. Het aantal mensen in de streek nam zienderogen af. 10650 jaar geleden stabiliseerde het klimaat terug tot de aangename temperaturen die we vandaag kennen. In dit mesolithicum floreerde de plantengroei. Nieuwe groepen jager-verzamelaars sloege nu hun kampen op langs de beboste oevers van de Kale-Durmerivier om opnieuw van de vruchtbare, waterrijke omgeving te kunnen profiteren.

 

 

GREEP UIT DE GEREEDSCHAPSKIST VAN EEN FEDERMESSERJAGER-VERZAMELAAR (14 tot 13000 jaar geleden)
De meest typische werktuigen zijn spitsen die gekenmerkt worden door één of twee aangepunte uiteinden. Onderzoek wees uit dat de kleine exemplaren als pijlpunt werden ingezet en de grote als mes gebruikt werden. Stekers zijn graveerstiften die gebruikt werden om voorwerpen uit been, hout of gewei te vervaardigen terwijl schrabbers in hoofdzaak dienden om huiden te bewerken. Verder is er ook een boor en een grote onbewerkte afslag waarvan de snijdende boord mogelijk tot mes diende.


WATERSPUWER (13de-16de eeuw)
Datering 13de-16de eeuw.
Vindplaats: Klein-Sinaai -  Boudelo 1971-1986 (abdijsite en neerhof)

 

 

 

 


NIEUW GEZAG. CISTERCIENZERS IN HET LAND VAN WAAS
Een religieuze stichting kwam meestal tot stand onder impuls van een weldoener. De adel aan de macht had talrijke redenen om nieuwe stichtingen te ondersteunen: actief aan charity doen, was -zoals nog steeds - goed voor naam en faam. Op deze manier verzekerden ze zich van een plaatsje in de hemel. Bovendien werd voorkomen dat bezittingen versnipperd raakten door erfenis. Evengoed was het een manier om woeste en arme gronden op te waarderen en ontginningsklaar te maken. Al vrij snel overleefde de abdij op het verpachten van haar gronden, waarvoor ze tienden ontving. De Boudelomonniken gedroegen zich steeds meer als andere grootgrondbezitters, wat hen nu en dan duur te staan kwam...

De monniken van Boudelo behoorden tot de Cisterciënzerorde, net als de abdijgemeenschappen van Ten Duinen in Koksijde en Ter Doest in Lissewege. Cisterciënzers zonderden zich af in afgelegen gebieden en wilden terugkeren naar de oorspronkelijke ascetische soberheid van de regel van Benedictus. De afzondering en eenvoud werden echter niet lang volgehouden. Al na één generatie kende de orde een enorme groei aan macht en inkomsten en kreeg ze de naam zakelijk onderlegd en ambitieus te zijn.


DE WASE BOUDELO-ABDIJ
De abdijgebouwen en het ommuurde neerhof vormden het kloppende hart van het uitgebreide abdijdomein. In de kern was het bouwplan gebaseerd op het generieke abdijmodel van de Cisterciënzerorde. Nadien werden allerhande nutsgebouwen toegevoegd naargelang de noden van de gemeenschap en de financiële middelen op dat moment.

De abdij was opgebouwd rond een kloosterpand dat omringd was door een kerk in het noorden, de eetfaciliteiten in het zuiden en de kapittelzaal met keuken en een slaapzaal op het bovenverdiep in het oosten. De westelijke lekenvleugel werd nooit gebouwd. Ten oosten van het centrale kloosterpand werd later een tweede pand bijgebouwd dat plaats bood aan de kwartieren van de abt. Ook hooggeplaatste gasten werden hier gehuisvest.

Rond de religieuze kern van de abdij strekte zich het ommuurde neerhof uit met tal van nutsgebouwen zoals schuren, stallen, een schrijnwerkerij, brouwerij, smidse, ...
Ook een infirmerie bevond zich meer oostelijk, los van het religieuze complex.

 


DE BEUGELTAS - EEN PRAKTISCH HEBBEDING OM MEE TE PRONKEN (1400 - 1525)
Met zijn ijzeren frame is deze beugeltas wel een bijzonder eend (zo niet zwaan) in de bijt van de louter stoffen of lederen etuis, tassen en beugels uit het atelier van de middeleeuwse teschemakere (tassenmaker)

Het metalen frame of beugel bestaat uit twee (half)cirkelvormige beweegbare armen die aan een staaf zijn bevestigd en waaraan oorspronkelijk stoffen of lederen buidels zaten vastgehecht.
Deze buidels konden zowel naast elkaar hangen als in elkaar passen. Bij de laatste optie werd de buitenste buidel onderaan een geheime bergruimte gecreëerd.

Het frame heeft ook een ring waarmee de tas aan de gordel wordt gehangen. Want ondanks het grote risico om het slachtoffer te worden van beurzensnijders droegen middeleeuwers hun beugeltassen of andere tassen graag zichtbaar aan de gordel. Voor hen was de tas immers een statussymbool. Goed gevulde geldbeurzen of duur uitgevoerde tassen toonden immers de welvaart van de eigenaar. Daarom werd er ook zoveel  aandacht aan de afwerking van deze accessoires besteed. Bescheiden modellen uit leder of linnen werden met koperbeslag gepimpt. Duurdere uitvoeringen uit zijde of fluweel werden dan weer met borduursel, gouden of zilveren beslag versierd.

Maar bovenal was de tas voor de middeleeuwer een praktisch iets waaar je alles in kwijt kon. Naast geld verdwenen in hun tassen de meest uiteenlopende persoonlijke spullen: naaigerei (vingerhoed en naald), schrijfbenodigdheden (wastafel en schrijfstift), bestek (mes en lepel), ...


BOEKBESLAG (SLOTPLAAT 1575 - 1650)
Binnen de muren van de abdij waren boeken een vaste waarde. Er werd heel wat gelezen of voorgelezen. Zo waren er de gemeenschappelijke lezingen tijdens de maaltijden. Ook de monniken hadden de plicht om zelf te lezen.

In de middeleeuwen vertegenwoordigde een boek een fors kapitaal. De materialen waaruit het werd vervaardigd - perkament, inkt, verf en bladgoud voor verluchting... - waren niet alleen heel duur maar ook heel kwetsbaar. Boeken werden dan ook met de nodige zorg omringd, o.m. door te beschermen met beslag, zoals hoekplaten, middenstukken en slotplaten. Koperen hoekplaten vermeden dat boeken bij het manipuleren ernstig werden toegetakeld (bv. bij het vallen). Het aanbrengen van middenstukken op de lederen boekbanden zorgde ervoor dat opeengestapelde boeken elkaar niet konden beschadigen. Slotplaten hielden de boeken dan weer stevig dicht zodat er zich geen stof tussen de pagina's kon nestelen.

 

 

 


STILUS EN TABLET AVANT LA LETTRE (15de eeuw)
In de middeleeuwen werden belangrijke documenten op perkament neergeschreven. Aan vluchtige notities, aantekeningen en boodschappen werd echter geen duur materiaal verspild. Hiervoor werd een wastafeltje en een stilus (schrijfstift) uit hout, been of metaal gebruikt.

Deze stilus uit brons is in het midden doelbewust getorst om er een stevige grip op te hebben. De brede en afgeronde kop werd gebruikt om de in was gekraste notities weer uit te wissen. Net onder de kop bevindt zich aan weerszijden een sierband met arceringen.

 

DE PUZZEL AANGEVULD. HOE WE STEEDS BIJLEREN
Het nieuwe onderzoek voegt heel wat informatie toe aan ons begrip van het abdijlandschap. De vele vondsten van vuurstenen werktuigen op de heuvelrug, die ook in het onderzoek van De Belie naar voor kwamen, kunnen ondertussen verklaard worden. De inmiddels opgedroogde en opgevulde paleomeren langs de heuvelrug vomden een aantrekkelijke, voedselrijke omgeving voor prehistorisch jager-verzamelaars.

De opgravingen van Alfons De Belie onthulden wat er zich in de abij-gebouwen van de Horenbaultkaart afspeelde. Nu weten we dankzij het laatste onderzoek van de Universiteit Gent uit 2011 en 2012 dat het in gebruik nemen van moeilijke grond ook rond de abdij tot het uiterste werd gedreven. Een drogere periode liet toe om schuren te bouwen in het vochtige grasland van de Moervaartdepressie ten zuiden van de abdij. 


WATER HOZEN UIT 13DE EEUWSE GEBOUWEN.
WALGRACHTSITES IN HET VOCHTIGE GRASLAND BIJ DE ABDIJ
Vooraf werd gedacht dat de abdijgemeenschap zich enkel op de droge zandrug vestigde en dat men zich niet waagde aan bouwen in de natte Moervaartdepressie. Bodemscans en opgravingen maakten al snel komaf met deze hypothese. In een drogere periode ergens tussen de jaren 1263 en 1288 lieten de monniken enkele schuren bouwen in het drassige weiland net ten zuiden van het ommuurde abdijdomein. De magnetische structuren die op de sensordata sterk opvielen, vormden de bakstenen fundering van deze schuren.

Om de voeten in dit natte grasland zoveel mogelijk droog te houden, koos men de droogste zones naast de zandrug en groef men rond de schuren een brede gracht uit. Met de uitgegraven grond werden wallen opgeworpen, en verhoogde men het binnenterrein van het westelijke hoeveareaal. Om deze zone binnen te gaan, moest men er een bescheiden bakstenen toegangspoort doorgaan, iets dat samen met de grachten status uitdrukte.

Het bouwen op drassig land bleek na verloop van tijd toch overmoedig. Vanaf de 14de en zeker 15de eeuw vonden er regelmatig overstromingen plaats in de streek en ook 1552 bleek een waar rampjaar. Er was duidelijk te zien dat de bakstenen funderingen langzaam maar zeker verzakt waren, waarna de hoeves noodgedwongen opgegeven werden.

 

EEN NIEUWE DIMENSIE... NAAR HET IN 3D REGISTREREN VAN OPGRAVINGEN

Een archeologische opgraving leidt niet alleen tot de ontdekking en het begrijpen van archeologische resten, maar ook tot de vernietiging van wat er zich in de grond bevindt. Een opgraving kan dus maar één keer gebeuren. Net daarom dient het vastleggen van de opgraving zo accuraat en objectief mogelijk te gebeuren. Traditioneel worden opgravingen met behulp van tekeningen en foto's in 2D gedocumenteerd, maar met een 3D-documentatie kan de site volledig als beeld opgeslagen worden en als het ware virtueel opnieuw bezocht en dus onderzocht worden.

Een archeologisch voorwerp of bodemdoorsnede wordt vastgelegd met een reeks gewone 2D-foto's. Elke foto wordt vanuit een unieke locatie genomen. Op basis van beeldherkenning worden overeenkomstige punten in de verschillende foto's gezocht en worden de foto's aan elkaar gehecht tot een fotorealistisch 3D-model. Met GPS worden de punten ingemeten zodat de schaal en coördinaten van het 3D-model perfect gekend zijn.

De Vakgroep Archeologie van Universiteit Gent voert reeds enkele jaren onderzoek naar 3D-documentatie van archeologie met behulp van foto's. De Boudelo-opgraving in 2012 werd volledig in 3D vastgelegd, een primeur voor Vlaanderen en daarbuiten.


 

VAN NATTE VOETEN TOT VAREN, VAN KLEI TOT BAKSTEEN.
CISTERCIENZERS ALS ONTGINNERS VAN HET LANDSCHAP
Cisterciënzerabdijen staan bekend als grote ontginners van het landschap. Het feit dat ze vanuit hun religieuze opvattingen afgelegen, onvruchtbare gronden betrokken om zich af te zonderen, zal daar voor een deel aan de basis liggen. In het geval van Boudelo waren de graven van Vlaanderen de daadwerkelijke motor achter de ontginningen. Zij zagen het graag gebeuren dat de voorheen waardeloze, natte gronden in het Waasland nu veel geld konden opbrengen.

De Boudelo-abdij bezat door koop, schenking en ruil gronden op verschillende plaatsen in Vlaanderen. Het kerndomein rond de abdij zelf werd algauw uitgebreid tot een oppervlakte van 1000 hactare binnen de driehoek Moerbeke, Stekene en Sinaai. Daarnaast bestuurde ze ook enkele grote clusters van gronden in de Scheldepolders en in de rest van Vlaanderen.

Boudelo maakte met dijken en grachten natte gebieden geschikt voor landbouw zodat deze verpacht konden worden. Veenlagen ten noorden van Wachtebeke en Moerbeke en delen van het grote grafelijke Koningsforeest werden ontgonnen. Veen, dat gebruikt werd als brandstof, en Stekense baksteen werden via de Moervaart en de Stekense Vaart (1315) naar Gent verscheept.

 

ZWARE BAKSTENEN IN DE MAAG
De vroegste vermelding van middeleeuwse baksteenproductie dateert van 1223 en verwijst naar Stekene. De Boudelo-abdij verwierf er in dat jaar kleirijke gronden. Baksteen werd er waarschijnlijk al eerder gebakken en is dus misschien niet ontstaan onder impuls van de abdij, maar de monniken pikten wel gretig in op dit lucratieve ambacht en brachten het verder tot ontwikkeling.

13de-eeuwse bakstenen waren opvallend groot en werden kloostermoppen genoemd. Vloer-, wand- en daktegels werden eveneens geproduceerd. De Stekense baksteen- en tegelproductie groeide vanaf de 13de en zeker 14de eeuw uit tot industriële schaal en de producten werden verspreid naar verscheidene grote steden in Vlaanderen.

 

HAMERS OP METAAL
Op de opgravingen van het abdijdomein en zijn hoevegebouwen werd een flinke hoeveelheid ijzerslak gevonden. Ijzer komt bijna niet in zuivere vorm in de natuur voor, maar moet door verhitting uit een ijzerrijk erts gehaald worden. Het restgesteente dat zich afscheidt van het bijna pure ijzer is slak. Het ijzerproduct moet nog behamerd en verhit worden om het uit te puren tot smeedbaar ijzer en ook hierbij ontstaan nog slakresten. Van deze laatste, de zogenaamde smeedslak, zijn verschillende voorbeelden gevonden op de omgrachte hoeves bij de Boudelo-abdij. Op het abdijdomein weerklonk dus regelmatig het geklingel van hamers op metaal. Koperdeeltjes in een staal van één van de onderzochte metaalslakken toonden aan dat er er occasioneel ook met koper gewerkt werd.

In Vlaanderen kon ijzererts gewonnen worden, zij het op beperkte schaal. Ijzer is bij ons vooral terug te vinden in ijzerzandsteen en in moerasijzererts (limoniet). Deze laatste vormt zich in de bodem als een laag aan elkaar geklitte roestbrokken.


 

HETE HANGIJZERS. MONNIKEN MAKEN DE HANDEN ZELF NIET GRAAG VUIL
De monniken waren in de meeste gevallen van adel of in ieder geval van welgestelde komaf. Zij waren verantwoordelijk voor intellectuele activiteiten zoals bidden, lezen en schrijven.
Ook het economische bestuur kwam bij enkelen van hen terecht. Lekenbroeders of conversen waren ingetredenen uit een lagere stand. Het verrichten van handenarbijd was hun taak. Bewerking van landerijen of ontginning van bos en bodem vond vaak plaats ver van de abdij. Op die plaatsen werden uithoven of grangiae gebouwd waar het werkende volk woonde. Op het abdijdomein was nood aan producten van verschillende ambachten zoals de smederij en ook dit werk werd vaak door lekenbroeders uitgevoerd. Bij grote werkoverschotten werd mankracht ingehuurd.

Bij de Cisterciënzers bestond er een zeer nadrukkelijk rangverschil tussen monniken en lekenbroeders. Vanaf de 14de eeuw stortte dit systeem in. Mensen van lagere komen kregen uitzicht van talrijke nieuwe religieuze ordes. De abdijen huurden daarom steeds vaker werkvolk in of schakelden pachters in om het land te bewerken en ontginnen.

 

FIJN GEVIJZELD: Zandstenen mortier 14de eeuw, opgegraven 2012
Zware middeleeuwse mortieren of vijzels zoals deze, werden vaak geimporteerd uit de streek rond Caen of uit Wales (Purbeck marble). Deze mortier werd in de loop van de 14de eeuw in de gracht gegooid die één van de hoeves bij de abdij omringde. De massieve steen bleek niet uit de meer gangbare steengroeves afkomstig te zijn, maar werd uit een zuivere kwartsrijke zandsteen gesculpteerd. De steen is wellicht afkomstig uit een groeve in Bad Bentheim (Duitsland). Deze zandsteen was populair in het 12de-eeuwse Nederland en wordt slechts sporadisch aangetroffen in Vlaanderen. Men had mortieren nodig in een medicinale context, maar dit werktuig kwam even goed van pas om voedsel, specerijen of andere zaken fijn te malen. 

 

 

DAGINDELING VAN DE MONNIK VOLGENS DE REGEL VAN BENEDICTUS.
Benedictus schreef een ons nu wellicht erg benauwende dagindeling voor . Dit stramien werd enkel gevolgd door de monniken, die een zuiver geestelijk leven leidden. De lekenbroeders waren hier niet aan gebonden.

Na een nachtrust van 6 tot 8 uur wer de abdij gewekt om 2 of 3 uur 's nachts. Vanaf dat moment werd de dag gedetermineerd door  acht gebedsmomenten. Tussenin werd - afhankelijk van het seizoen - 5 tot 7 uur gewerkt en 3 tot 5 uur gelezen. De klok ging uiteraard niet automatisch af. Iedere nacht bleef iemand op om een zandloper in de gaten te houden, zodat de abdij op het juiste uur van de dag kon beginnen. Zich baden en scheren mocht volgens de 6de eeuwse regel maximaal drie keer per jaar, met name bij de belangrijkste feestdagen, maar dit was niet verplicht.
De regels rond de dagindeling versoepelden in de latere middeleeuwen. Voor de monniken die zich bezighielden met de coördinatie van het grootgrondbezit waren deze veelvuldige momenten van bezinning niet altijd eenvoudig te combineren met hun verantwoordelijkheiden.

  

MEER DAN WATER EN BROOD. SOBERE MAALTIJDEN MET EEN KORREL ZOUT?
De oorspronkelijke 6de-eeuwse regel van Benedictus schreef voor dat monniken zich sober voedden met slechts één à twee maaltijden per dag en het eten van vlees achterwege lieten. Voor dierlijke eiwitten was men dus hoofdzakelijk aangewezen op vis. Al snel werd de regel echter versoepeld en hoefde men zich slechts op bepaalde dagen te onthouden van vlees.

Uit de opgravingen kon afgeleid worden dat deze voedselvoorschriften ook op de Boudelo-Abdij vrij geïnterpreteerd werden. Er werden visresten gezeefd uit bodemstalen van bij de abdijgebouwen en hoeves. Bij de hoevegebouwen werd eveneens een flinke hoeveelheid varkensbot aangetroffen, in beperktere mate rund en schaap en een minderheid gevogeltebot. De snijsporen op het bot laten er geen twijfel over bestaan dat de dieren niet uit dierenliefde gehouden werden, maar eveneens op het bord terecht kwamen. Varkensvlees werd in principe door iedere christen als onrein gezien. Het vette vlees was echter toch erg geliefd en belandde steevast op elke adellijke tafel. 

 

 

VIS OP HET DAK
Een zeer bijzondere vondst die aantoont dat de omgrachte hoeves een zekere allure hadden, is een plastisch versierde nokbekroning uit aardewerk. Dit vissenbeeld heeft wellicht het dak van de oostelijke schuur versierd. De afbeelding van een vis is niet toevallig. Dit dier heeft een hoge symboolwaarde in het christendom en staat onder andere voor Christus zelf. Deze vissenstaart lijkt de band van de hoeve met de abdij dus te bevestigen.
Datering: 13de -1ste helft 14de eeuw

 

 

 

 

 

 

 

 

TEKENINGEN IN DE KLEI
Tweeorige teil in rood aardewerk 1481-1491
De binnenwand van deze teil in rood aardewerk is versierd met sgraffito, een versieringstechniek waarbij in een aangebrachte witte sliblaag motieven met behulp van een scherp voorwerp worden ingekrast.
Centraal bevindt zich een wapenschild met daarin een abtstaf en drie duiven met palm- en olijftak in de bek, het symbool bij uitstek voor vrede of verzoening in de christelijke iconografie. Het wapenschild lijkt een kroon te dragen van twijgen met blaadjes en/of bloemen. Links en rechts van het wapenschild is de letter W terug te vinden. Boven het wapenschild staat de naam MARIA in gotisch schrift ingekrast.
Op basis van de initialen WW en de attributen in het wapenschild wordt de teil toegeschreven aan abt WIJMEERSCH, de 21ste abt die Boudelo van 1481-1491 bestuurde.
Aardewerk met sgraffito werd vaak op bestelling gemaakt, bijvoorbeeld naar aanleiding van een speciale gelegenheid zoals geboorte, huwelijk, naamdagen van heiligen, vastenavond... Naar de motieven van abt Wijmeersch voor de bestelling van deze teil hebben we echter het raden.

 

 

SMEULEND ONDER EEN STOLP: Vuurklok in rood aardewerk (1480-1520)
In keukens of andere vertrekken binnen de abdij waar zich open vuren in haardplaatsen bevonden, was steeds een vuurklok standaard aanwezig. Vuurklokken hebben niets te maken met tijdmeten, maar wel met brandveiligheid.

's Nachts werd een vuurklok immers bovenop de laatste restjes van het vuur geplaatst. Door de voldoende luchttoevoer via de luchtgaten bovenaan de stolp bleef het vuur de hele nacht doorsmeulen. 's Morgens was het dan een koud kunstje om de gloeiende restjes van het houtvuur weer aan te wakkeren tot een echt vuur.

Deze halfronde vuurklok werd gebruikt voor een haardplaats met een (bak)stenen achterwand. De roetsporen aan de binnenzijde van de klok werden veroorzaakt door de smeulende assen die zich onder de stolp bevonden. Leuke details zijn de opgelegde bloemblaadjes rond de luchtgaten van de vuurklok en de fraai uitgewerkte rand en handvat.

 

 

 

 

MISERIE EN ARMOE TROEF? COMFORT EN WELSTAND IN DE ABDIJ
Teksten uit de begindagen van de abdij beschrijven het leven in Boudelo als pauper (armzalig) en miserimus (ellende). Wellicht zat de armzaligheid toch eerder in de drassige en arme omgeving die men trachtte te bemeesteren dan in het echte ontbreken van comfort. De vroegste abdij kende ongetwijfeld ee sober begin, maar we kunnen toch vaststellen dat het domein binnen de eeuw een bepaalde welstand bereikt had dankzij de inkomsten van het grondbezit. De oorspronkelijke strenge principes van soberheid in kledij, meubilair, voedsel en afzondering werden al gauw niet meer in de realiteit weerspiegeld.
Uit de opgravingen kwam bijvoorbeeld een hoog percentage aan rood aardewerk naar voor. Het meer poreuze rode aardewerk kwam pas in zwang in de 13de eeuw, op het ogenblik dat het gebruik van een beschermende glazuurlaag op punt stond. Deze toen nieuwe technologie kwam voor die periode in grote hoeveelheden voor op de abdij en hoeves en wijst erop dat de gemeenschap zich het nieuwste van die tijd kon veroorloven. De abten zater er - zoalszij het van thuis uit kenden - niet om verlegen zelfs luxueuzere gebruiksvoorwerpen met hun persoonlijke initialen en schild erop te bestellen, getuige bijvoorbeeld de teil van abt Wijmeersch. Ook hun uitgebreide persoonlijke abtsvertrekken wijzen niet meteen op een leven in ellende en armoe.

PROPERE HANDEN
In de middeleeuwen werden persoonlijke hygiëne en goede tafelmanieren zeer op prijs gesteld, ook binnen de abdijmuren. Zo was het gebruikelijk om de dagelijkse maaltijd te laten voorafgaan door het wassen van de handen. Een niet overbodige luxe in een tijdperk waar verschillende besmettelijke ziekten miljoenen slachtoffers eisten. Eten deed men immers in hoofdzaak met de handen. Lepels werden eerder gebruikt om voedsel uit de kommen op het teljoor (bord) te scheppen. Met behulp van messen werd het brood gesneden of voedsel verdeeld.

Deze tuitkan vormde samen met een wasvat een set voor het wassen van de handen.

Op de tuitkan zijn ook enkele symbolen terug te vinden. De zespuntige ster op de schouder van de kan verwijst naar de Christusfiguur. De vele schuine lijnen op de tuit lijken op een gestileerde levensboom.